-
1 pocket
adj. klein; tot de zak behorend--------n. zak; zak (in zak steken); oliezak (in grond)--------v. zakkenrollen; in zak steken; verdienen; een bal erin rollen (bij biljard)pocket1[ pokkit] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 erts/olieader♦voorbeelden:have something in one's pocket • ergens (bijna) in geslaagd zijnline one's pockets • zijn zakken vullen, (op een oneerlijke manier) rijk wordenI was twenty dollars out of pocket • ik ben twintig dollar kwijtgeraakt————————pocket2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
2 purse
n. beurs; geld; kassa; fonds--------v. samentrekken (van de lippen)purse1[ pə:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:3 a holiday to Colombia is beyond/within my purse • ik kan me (g)een vakantie naar Colombia veroorloven————————purse2〈 werkwoord〉1 samentrekken ⇒ rimpelen, tuiten♦voorbeelden: -
3 minimal pecuniary means
minimale financiële middelen
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский